Toen
1. One-time events in the past.
- Toen het vijf uur was, ging hij naar huis.
- Ik was niet thuis, toen Peter belde.
2. A period in the past.
- Toen ik klein was, geloofde ik in Sinterklaas.
- Toen ik in Amsterdam woonde, had ik veel vrienden.
You never combine toen with present tense.
Wanneer/Als (conjunction)
1. (Possible) events now or in the future (can indicate a condition)
- Wanneer/als het regent, ga ik niet naar de voetbaltraining.
- Wanneer/als ik slecht slaap, kan ik me niet concentreren.
- Ik ga naar huis, wanneer/als het vijf uur is.
2. Repeated events in the past
- Wanneer/als het regende, bleven we binnen.
- De baby huilde wanneer/als hij honger had.
- Wanneer/als ik een woord niet kende, zocht ik het op internet op.
Note that wanneer and als are both possible in above sentences. Als is a bit more common, especially in speech.
Other uses of toen and wanneer
Toen can also have a different meaning (adverb). It looks like daarna or in die tijd. You use it when you talk about things in the past.
- Eerst heb ik gewerkt en toen/daarna heb ik Jan gebeld.
- Mijn vader is geboren 1975. Toen/In die tijd was er nog geen internet.
- Robin speelde de bal naar Kees en toen/daarna maakte Kees een doelpunt!
Wanneer can also have a different meaning (adverb). It refers to a certain moment in time. You can’t replace it by als in this case.
- Ik ben vergeten wanneer je jarig bent.
- Wanneer ga je naar huis?
Practice more? Here you can find a PDF about this topic.
Be first leaving a comment